Boerenzwaluw ( Hirundo rustica )
De boerenzwaluw is een opvallende verschijning door zijn blauwzwarte verenkleed met lange buitenste staartveren en door zijn grote wendbaarheid in de vlucht tijdens de jacht op vliegende insecten.
Een groot deel van zijn leven brengt de boerenzwaluw in de lucht door.
Het is een trekvogel die grote afstanden aflegt.
De boerenzwaluw overwintert in Afrika, Zuid-Amerika of het zuiden van Azië, waarna hij in de lente naar Europa, Noord-Amerika of het noorden van Azië trekt voor de voortplanting.
De boerenzwaluw broedt in landelijke gebieden met voldoende water.
Koppels bouwen hun nest van modder vermengd met speeksel in allerlei menselijke bouwwerken, zoals schuren en bruggen.
Ze brengen in het broedseizoen twee of drie broedsels groot, alvorens weer naar de overwinteringsgebieden te trekken.
De vogel heeft een voorkeur voor het platteland als leef- en broedgebied, waarbij hij zijn nest onder andere bouwt in boerderijen, schuren en stallen.
Het lichaam van de boerenzwaluw is slank en gestroomlijnd, de nek is erg kort en de vleugels zijn lang en smal.
Hiermee is de boerenzwaluw goed toegerust voor een lang verblijf in de lucht.
De korte poten en kleine tenen hebben weinig spieren in vergelijking met die van andere vogelsoorten.
De boerenzwaluw rust relatief weinig en gebruikt de poten zelden om zich te ankeren, zoals bekend is van veel andere vogels.
De korte snavel is geschikt voor het vangen van grote insecten en is aanzienlijk breder dan die van de meeste andere vogels die op vliegende insecten jagen.
Het vrouwtje heeft veel kortere staartpennen en meestal een kleinere spanwijdte.
Ze heeft daarentegen een grotere snavel en grotere poten en weegt gemiddeld meer dan een mannetje.
Het verenkleed aan de rug- of bovenzijde is zwart met een blauwe metaalglans en wit op de buikzijde en onderzijde staart.
De keel en het voorhoofd zijn steenrood gekleurd.
Het kleurpatroon op de borst varieert; het kan dezelfde kleur als het verenkleed aan de bovenzijde hebben, maar het steenrood van de keel kan ook doorlopen, zodat de kleuren door elkaar lopen of de borst geheel steenrood is.
Vrouwtjes hebben doorgaans een iets grotere keelvlek dan mannetjes.
De onderzijde van de vleugels is grijswit met donkere slagpennen.
Dankzij de lange buitenste vleugelpennen is de staart van de boerenzwaluw diep gevorkt.
Deze staartveren hebben zeer dunne punten en zijn twee tot zeven centimeter lang.
Als de boerenzwaluw vliegt spreidt hij zijn staartveren en wordt een rij witte vlekjes langs de rand van de staart zichtbaar.
In tegenstelling tot de meeste zwaluwsoorten foerageert de boerenzwaluw voornamelijk erg laag, van vlak boven het maaiveld of het wateroppervlak tot zeven à acht meter hoogte.
Op deze hoogte komen over het algemeen meer en grotere insecten voor dan hoger in de lucht.
Op het land anticipeert hij op allerlei factoren die insecten verstoren, zoals de beweging van mensen, dieren of landbouwvoertuigen.
Boven het water vangt hij insecten vanaf het wateroppervlak en begroeiingen langs de oever.
Bij aanhoudend slecht weer voedt de boerenzwaluw zich ook met insecten die hij van wanden of daken van gebouwen plukt.
Boerenzwaluwen jagen gewoonlijk in grote groepen, maar wanneer er voor jongen gezorgd moet worden, jagen koppeltjes getweeën.
Ze verzamelen meestal enkele tientallen insecten in hun krop voordat ze terugkeren naar hun jongen in het nest.
Soms vergaren ze aanzienlijk grotere aantallen: bij één studie zijn tot 175 exemplaren in de krop aangetroffen.
Wanneer boerenzwaluwen zich klaarmaken voor de trek komen ze bijeen in groepen van soms wel duizenden exemplaren, om gezamenlijk op insecten te jagen en zo voldoende vetreserves op te bouwen.
Aan het eind van de broedperiode is dit extra belangrijk, aangezien boerenzwaluwen die voor hun jongen hebben gezorgd veel gewicht hebben verloren.
Standvogel
Zomergast
Wintergast