Gewone veldbies ( Luzula campestris )
In tamelijk laag blijvende graslanden kun je de algemene Gewone veldbies aantreffen.
Deze door zijn smalle lijnvormige bladeren op een gras lijkende plantensoort blijft tamelijk klein.
Ze is lichtgroen tot van kleur en heeft in de bloeiwijze meestal vijf tot zeven samengedrongen hoofdjes met acht of meer bloemetjes.
De bloemen zijn als het ware kleine leliebloemen met zes bloemdekbladen, zes meeldraden en een stamper.
De kleur van de bloemdekbladen is chocoladebruin.
Veldbiezen kunnen gemakkelijk het idee opwekken dat het grassen zijn; ze hebben immers net als de echte grassen tamelijk smalle, lange bladeren, die echter bijna allemaal direct uit de wortels te voorschijn komen.
De Gewone veldbies heeft bloeiwijzen, waarbij meer dan 10 bloemetjes dicht opeen gedrongen bij elkaar zitten.
De meerjarige planten groeien in losse zoden en hebben korte wortelstokken.
Ze zijn lichtgroen tot groen van kleur en blijven tamelijk klein.
Ze hebben aan de bladeren die minder dan 1 cm breed zijn lange, tamelijk slappe haren.
Een dergelijke beharing kennen onze echte grassen niet of nauwelijks.
De bloeiwijze ontstaat in het midden van de wortelstandige groep van bladeren.
Aan de steel van de bloeiwijze staan de bladeren in rijen.
Als je over de steel van de bloeiwijze wrijft, merk je dat er geen knopen in de steel zitten.
Ook dat is een duidelijk kenmerk dat de veldbiezen onderscheidt van de grassen.
Aan de top van de bloeiwijze staat een aantal aarachtige groepen van bloemen, meestal meer dan acht bloemen dicht bij elkaar.
Die hoofdjes staan op stelen, die voor een deel zijn geknikt tot teruggebogen, maar meestal staat er tenminste één zonder steel op de top van de bloeistengel in een schutblad van de bloeiwijze.
Het zijn meestal 5 tot 7 hoofdjes.
De bloemen zelf zijn verkleinde leliebloemen.
Ze zijn drietallig en hebben 2 x 3 bruinkleurige bloemdekbladen van een paar mm groot.
Binnen de bloemdekbladen staan zes meeldraden, eigenlijk ook twee kransen van 3 als je goed kijkt.
De helmknoppen zijn geplaatst op helmdraden die erg kort zijn, veel korter dan de helmknoppen lang zijn.
Deze laatste kunnen tot 2 mm groot zijn.
In het midden staat een bovenstandig vruchtbeginsel met daarop een stijl met drie stempels.
Na bestuiving door de wind treedt bevruchting op en groeit het vruchtbeginsel uit tot een doosvrucht.
De bloemdekbladen die nog een tijdje rond de doosvrucht zitten zijn wat langer dan de doosvrucht.
Als de bloemen in de ochtend in de zonneschijn open gaan zijn eerst de stempels zichtbaar en wat later rijpen de helmknoppen uit.
Zo wordt zelfbestuiving enigszins voorkomen.
Maar duidelijk is dat zelfbestuiving wel een rol speelt.
De algemene soort groeit op droge tot matig vochtige en zure grond.
De soort staat op schrale graslanden en bermen en in vergrassende heidevelden.
Ook in bossen op zure bodem tref je de soort aan.