Kerkuil ( Tyto alba )

 

De kerkuil is een bewoner van (half)open landschappen, bij ons veelal het boerenland.

Hij vestigt zich graag in gebouwen zoals schuren of kerktorens.

Daar zoekt hij rustige, donkere schuilhoekjes als roestplaats voor overdag en als nestplaats.

Kerkuilen leiden een teruggetrokken leven en worden als het donker is actief om in het open veld te jagen op vooral veldmuizen.

Ze zijn in het algemeen plaatstrouw en gevoelig voor winters met langdurige vorst en sneeuw.

Het meest kenmerkend is de hartvormige gezichtssluier van de kerkuil.

Deze varieert van helder wit tot bruinachtig wit.

Dat hangt samen met de in Europa voorkomende ondersoorten.

De in Zuid- en delen van West-Europa voorkomende ondersoort heeft een zuiver witte tot licht gevlekte onderzijde.

In België komt overwegend de ondersoort voor met een geelbruine en gespikkelde onderzijde.

Leefgebied bestaat uit halfopen tot open cultuurlandschappen met allerlei landschapselementen die voor afwisseling zorgen.

In bossen of zeer bosrijke gebieden kom je de kerkuil zelden tegen.

De kerkuil gaat vanuit z’n roest- of nestplaats jagen in het open veld, het liefst daar waar gras- en bouwland worden afgewisseld met kruidenrijke akkerranden, houtwallen, heggen of bosjes.

Ook ruig begroeide, slecht onderhouden graslandgebieden, braakliggende akkers, ruige grasstroken en wegbermen worden als jachtterrein benut.

 

Hoofdzakelijk eten ze veldmuizen, ook spitsmuizen en woelmuizen.

Vogels, amfibieën en allerlei ongewervelde diertjes maken slechts ongeveer 2% van het voedsel uit.

Jaagt in langzame zoekvlucht met ondiepe vleugelslagen laag boven het land. Ook vanaf lage zitposten.

Volwassen kerkuilen blijven gewoonlijk het gehele jaar in de naaste omgeving van de broedplaats.

Tijdens strenge winters en perioden met weinig voedsel gaan kerkuilen noodgedwongen zwerven.

Jonge kerkuilen zwerven uit, meestal tot enkele tientallen kilometers ver weg en incidenteel veel verder.

Broedperiode eind maart tot soms ver in het najaar.

Zowel het aantal eieren per nest als het aantal broedsels hangt nauw samen met de veldmuizenstand.

In veldmuizenrijke jaren kunnen legsels voorkomen tot 12 eieren.

Daarna kan een tweede broedsel volgen, soms nog een derde.

In tijden van voedselschaarste beginnen kerkuilen niet eens aan een nest.

Gemiddeld bestaat een legsel uit 4-7 eieren.

Broedt in ons land veelal in speciale nestkasten, heel incidenteel in boomholten.

Jongen komen niet gelijktijdig uit het ei.

 

Standvogel