Kleine wintervlinder ( OPEROPHTERA BRUMATA )
De mannetjes hebben een vale grijsbruine kleur met op de voorvleugel een vaak onduidelijke, iets donkerdere middenband.
De grijsbruine achtervleugel is lichter en meer effen gekleurd.
Mannetjes zijn opvallend variabel in grootte, zelfs als het om vlinders in hetzelfde gebied gaat.
Het vrouwtje heeft slechts kleine zwart gebandeerde vleugelstompjes en kan niet vliegen.
De rups wordt tot 20 mm groot.
Het lichaam is blauwachtig groen, geelachtig groen of groenachtig grijs, gewoonlijk over de rug een donkere middenstreep met aan weerszijden daarvan twee geelachtig witte lengtestrepen, waarvan de buitenste streep gebroken en onregelmatig is.
Over of iets onder de spiracula heeft ze een geelachtig witte lengtestreep.
Veel exemplaren hebben smalle, gele ringen tussen de segmenten.
De kop is bleek groenachtig bruin met donkerbruine tekening.
De kleine wintervlinder vliegt van begin oktober-half december in één generatie.
Het begin en het eind van de vliegtijd hangen af van de weersomstandigheden.
Tijdens zachte winters vliegen de vlinders soms tot half januari en hier in Leopoldsburg in 2022 zelfs nog in februari.
De vlinders komen goed op licht en zijn vaak op verlichte vensters aan te treffen.
Wanneer men in de late herfst of het begin van de winter in het licht van autolampen nachtvlinders ziet dwarrelen, gaat het, vooral in de buurt van bossen en struwelen, vrijwel zeker om de mannetjes van deze spanner.
Zowel de mannetjes als de vrouwtjes kunnen in het donker rustend of omhoog kruipend op boomstammen worden waargenomen.
Ze leven in allerlei gebieden met voldoende bomen of struiken, ook in stedelijke omgeving.
Waardplanten bestaan uit allerlei loofbomen en struiken.