Mierenleeuw larve ( Myrmeleon )
Om prooidieren te bemachtigen, graaft de zeer gedrongen, van stevige kaken voorziene larve zich helemaal in.
Het liefst doet ze dit in zeer los zand zoals men vindt bij verstuivingen of duinen.
Omdat regen, graasdieren, etc. de valkuil vernielen, worden locaties gekozen, zoals onder een boom of een overhangende steen.
De larve heeft een borstelige beharing en geribbeld achterlijf.
De valkuil wordt gegraven door spiraalsgewijs achteruit te lopen.
Door het graven ontstaat nu een klein trechtervormig kuiltje, dat niet erg opvalt maar waarvan de glooiing net genoeg is om mieren en andere kleine geleedpotigen zoals spinnetjes in de val te laten lopen.
Als een diertje eenmaal op de helling loopt, kan het niet meer terug en glijdt het omlaag, waar de kaken van de larve snel toeslaan. Deze vangmethode dient waarschijnlijk ook als 'filter', omdat te grote prooien, die te sterk zijn of misschien de larve opeten in plaats van andersom, wel weg kunnen komen.
De larve leeft twee tot drie jaar en verpopt daarna om enkele weken later als imago tevoorschijn te komen.